Tekst: v.d. Kroon, C. (2015) ‘“Costa Rica is preti!”: Het rechtsbewustzijn van inheemse, Panamese Ngäbe-kinderen die (tijdelijk) migreren naar Costa Ricaanse koffieplantages’, Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten 16(3), pp. 216-233.
Introductie
Carrie v.d. Kroon is in 2013 in Panama en Costa Rica geweest voor veldonderzoek onder de Ngäbe bevolking, een inheemse bevolkingsgroep van Panama. Haar onderzoek richt zich op het deel van de bevolking dat jaarlijks naar Costa Rica reist om daar op de plantages koffie te plukken.
In haar artikel focust v.d. Kroon op de ervaringen van de 52 kinderen waarmee zij sprak, van wie zij door middel van rechtsantropologische methodologie en interpretatie wil weten hoe het stond met hun rechtsbewustzijn (p. 218). De antwoorden die de kinderen geven legt zij naast informatie van volwassenen, opgedaan vanuit gesprekken met lokale professionals en literatuurstudie (p. 219).
Wat opvalt is dat er een grote discrepantie is tussen het internationale (kinder)rechtenkader, en de dagelijkse ervaringen van kinderen, inclusief de betekenis die zij hieraan geven. Aan de ene kant wordt in de literatuur een zeer negatief beeld geschetst van de situatie van deze mensen: ‘[d]e arbeidsmigranten van de Ngäbe-Buglé […] bevinden zich in de moeilijkste positie, daar zij “verreweg de meest uitgesloten en armste migranten zijn”’ (p.221). De kinderen zijn daarbij nog extra kwetsbaar. V.d. Kroon conludeert dan ook dat het hier dus gaat ‘om de meest gemarginaliseerde van de gemarginaliseerde groepen, die het minst zichtbaar zijn en het minst gehoord worden’ (p. 221). Aan de andere kant concludeert zij op basis van de gesprekken met kinderen: ‘de Ngäbe-kinderen zijn zonder uitzondering enthousiast wanneer zij denken aan Costa Rica’ (p. 219). Zij vinden het een mooi land, vinden het werk, de natuur en het huis waar ze wonen leuk (p. 219, 221-24).
Wat zegt dit over het rechtsbewustzijn van kinderen? Volgens v.d. Kroon zijn de kinderen zich ‘wel degelijk bewust van hoe dingen ‘horen’, wat wel en niet mag […] Zij spreken in termen van goed en kwaad […] regels en verantwoordelijkheden, zonder dit aan formeele rechten te koppelen’. Op basis van de bovengenoemde discrepantie geeft zij aan dat ‘op basis van de (negatieve) beelden van volwassenen omtrent kinderarbeid en abstracte, universeel geldende mensenrechtennormen die kinderen moeten 'beschermen', maatregelen genomen kunnen worden die volgens kinderen en adolescenten zelf niet noodzakelijk noch gewild zijn’ (p. 227).
In de afsluiting van het artikel lijkt ze echter toch een knieval te doen richting dit volwassenen mensenrechtenkader, wanneer zij schrijft dat het gat tussen de universele mensenrechtennormen en de realiteit in Centraal-Amerika kan worden gedicht ‘door het opstellen van uitvoeringsplannen, het toekennen van budget en dit specifiek te maken voor de doelgroep [etc.]’ (p. 231).
Discussiepunten
- Hoe kunnen we toegang krijgen tot het rechtsbewustzijn, en met name het “morele kompas” (p. 227) van kinderen? Is dat belangrijk?
- Welke rol speelt dit rechtsbewustzijn van kinderen in het vaststellen van (mensenrechten)beleid?
- Moeten we op basis van internationale kinderrechtenverdragen maatregelen doorvoeren, ook als dit tegen de wil van een bevolkingsgroep, inclusief de kinderen, ingaat?
- Hoe komen we dit tegen in ons eigen, dagelijkse werk?
- Gaat deze vorm van kinderarbeid in Costa Rica in tegen het IVRK? Zouden we bv kunnen zeggen tegen deze kinderen “jullie werk is een belangrijk deel van jullie educatie, jullie ontwikkeling naar volwassenheid”?